-
1 cycle
n. kringloop, omloop; jaargang; periode; cyclus--------v. fietsencycle1[ sajkl] 〈 zelfstandig naamwoord〉————————cycle2〈 werkwoord〉2 cirkelen ⇒ ronddraaien, kringen beschrijven3 fietsen -
2 cyclical
adj. cyclisch verlopen, rondgaand--------n. aandelen wiens waarden snel met de markttendenzen fluctueren, aandelen wiens waarde snel stijgen als de markt stijgt en snel dalen als de markt daalt→ cyclic cyclic/ -
3 cyclicly
adv. cyclisch verlopen
Перевод: с английского на нидерландский
с нидерландского на английский- С нидерландского на:
- Английский
- С английского на:
- Нидерландский